Ontwikkeling van woordenschat bij jonge NT1- en NT2-verwervers

Samenvatting

Het longitudinale onderzoek beoogt een kwantitatieve en kwalitatieve beschrijving te geven van de ontwikkeling in de woordenschat in het Nederlands van autochtone en allochtone kinderen van vier tot negen jaar. De nadruk ligt daarbij op de ontwikkelingen in de omvang (`breedte') en de relatie met regelgestuurd dan wel `associated-pairs'-leren van morfologisch complexe woorden (m.n. verbuiging en vervoeging), met cognitieve vaardigheden (m.n. definitie-vaardigheid), en met de vaardigheid om cohesie en coherentie in een tekst aan te brengen.

De laatste tien, vijftien jaar wordt woordenschat steeds belangrijker geacht als component van taalvaardigheid, zowel in eerste- als tweede-taalverwerving. Naast dat men voorheen de aandacht in onderwijs en onderzoek vooral richtte op de `natuurlijke' grammaticale aspecten van een taal en minder op het `arbitraire' lexicon (cf. Joseph, 1995), achtte men bovendien allerlei morfologische procédés als verbuiging, vervoeging en (`transparante') samenstellingen `afgeleiden' van het `grondwoord', en daarmee niet echt tot het lexicon behorend. Vormen als ging, steden of draagbaar zouden op grond van kennis van de grammatica en het grondwoord door de taalleerder begrepen en gevormd kunnen worden. Ten slotte werd woordkennis gezien als niet veel meer dan het leggen van een verband tussen concept en label (vanuit de psychologie), of tussen betekenis en woordvorm (vanuit de linguïstiek), met een tamelijk eendimensionale opvatting over die kennis, op een continuüm van receptief naar productief.

De toenemende aandacht voor woordenschat geldt zowel voor het belang dat men hecht aan de kennis van woorden voor schoolsucces (mede vanwege de nauwe samenhang met tekstbegrip), als voor de meer centrale rol die het lexicon gekregen heeft in theorieën en modellen van taalverwerving (zie bijv. het connectionisme (Elman et al., 1996); Pustejovsky, 1995; Levelt, 1993). Niet alleen worden tot `woord' ook bijvoorbeeld uitdrukkingen en collocaties gerekend, maar ook al dan niet transparante afleidingen en samenstellingen. In de `symbolic approach' opvatting van Pinker, (1991; Prasada & Pinker, 1993) worden regelmatige en onregelmatige vormen gegenereerd door verschillende, modulair-georganiseerde en onafhankelijke mechanismen. Regelmatige vormen worden opgeslagen als één lexicaal item (basisvorm), en onregelmatige als aparte lexicale items, gescheiden van de basisvorm (`dual-processing model'). Anderen (bijv. Bybee, 1995) achten de productieve verwerving van woorden niet zozeer afhankelijk van het structurele onderscheid tussen regelmatig en onregelmatig, maar geheel afhankelijk van de frequentie van voorkomen van een woord(vorm) in het dagelijks aanbod. Morfologische aspecten en eigenschappen van woorden komen tot stand door verbanden te leggen tussen woorden die semantisch aan elkaar gerelateerd zijn. Hoe frequenter een vorm, hoe groter de `lexical strength'. Dit zou ook gelden voor samenstellingen: met het kennen van het grondwoord wordt absoluut niet de hele woordfamilie gekend (Grabe & Stoller, 1997).

Het belang van frequentie van voorkomen van woord(vorm)en speelt ook een rol in de discussie over vermeende verschillen tussen het meten van `breedte' (kwantiteit, grootte) en `diepte' (kwaliteit) van woordenschat. Basiswoorden of prototypen zijn frequenter in het aanbod en worden daarom ook eerder geleerd dan de knopen die het basiswoord nader preciseren. Daarnaast is het de vraag of het definiëren in de vorm van een supercategorie op zich een bewijs is dat iemand een grotere woordenschat heeft, omdat cognitieve ontwikkeling en schoolse taalvaardigheid storende factoren kunnen zijn (cf. Kurland & Snow, 1997), met name in een periode van overgang (tussen het vijfde en negende jaar) van concreet-operationeel naar logisch-formeel redeneren (Piaget, 1955).

Het voorgestelde project onderzoekt de volgende vragen:

1. Wat is de ontwikkeling in de woordenschat van NT1- en NT2-leerlingen van hun vierde tot negende jaar, zowel in kwantitatieve als kwalitatieve zin?

2. Wat is daarbij de relatie tussen woorden leren in de zin van `paired associate learning' en het leren van morfologisch complexe woorden (verbuiging, vervoeging, afleidingen) in de zin van `symbolic processing', ook tegen het licht van de kennis van de regels van meervouds- en voltooid-deelwoordsvormen, en welke rol speelt de frequentie van voorkomen van die woord(vorm)en in het dagelijks taalaanbod daarin?

3. Hoe ontwikkelt zich de relatie tussen `breedte' en `diepte' van woordenschat in de loop van de tijd, in het bijzonder de woordomschrijvings- c.q. definitievaardigheid, ook in het licht van opvattingen over cognitieve stadia in ontwikkeling?

4. Wat is de relatie tussen de zich uitbreidende woordenschat en de ontwikkeling van tekstuele vaardigheden met betrekking tot de coherentie (samenhang in betekenis) en cohesie (samenhang in vorm, met name functiewoorden) in door de kinderen vertelde verhalen?

Om bovenstaande vragen te beantwoorden, zijn over vier-en-een-half jaar van september/oktober 1996 tot en met mei/juni 2000 op vijf meetmomenten van begin groep 1 (vierjarigen) tot en met eind groep 4 (zeven/achtjarigen) bij autochtone en allochtone leerlingen data verzameld. Deze kinderen zijn een deelverzameling uit de ruim 1200 leerlingen uit het normeringsonderzoek van de TAK-onderbouw (Verhoeven & Vermeer, 2001), waarin naast allerlei achtergrondgegevens (o.a. thuistaalgebruik, opleiding ouders, oordelen van leerkrachten), een tiental taaltaken (Nederlands), een intelligentie-toets (Rakit), en bij Turkse en Marokkaanse kinderen een drietal etnische-groepstaal-taken (DTT) is afgenomen. Bij ruim 500 van deze kinderen zijn ook op elk meetmoment de twee verteltaken op band opgenomen. Voor de beantwoording van de bovenstaande vragen worden met name de receptieve-woordenschattaak, de woordomschrijvingstaak, de morfologie-taken, en de verteltaken gebruikt; daarnaast worden de op band opgenomen vertellingen van de leerlingen bij de twee verteltaken getranscribeerd en geanalyseerd op de daarin voorkomende woorden (basiswoorden, afleidingen, verbuigingen, vervoegingen, samenstellingen, soort woorden, etc.), de coherentie (samenhang in betekenis), en de cohesieve elementen (functiewoorden). Er wordt voortgebouwd op eerder onderzoek, wat betreft `breedte' van woordenschat op Verhoeven & Vermeer (1989; 1996; 2001), wat betreft het referentiepunt voor frequentie van taalaanbod op Schrooten & Vermeer (1994).

terug naar Anne Vermeer
naar onderzoek Anne Vermeer
klik hier voor publicaties 1996 - heden